In het begin was Gods Zoon er al. Hij was bij God, en hij was zelf God. | In het begin was het Woord en het Woord was bij God en het Woord was God. |
In het begin maakte God de hemel en de aarde. De aarde was leeg en verlaten. Overal was water, en alles was donker. En er waaide een hevige wind over het water. | In het begin schiep God de hemel en de aarde. De aarde nu was woest en leeg, en duisternis lag over de watervloed; en de Geest van God zweefde boven het water. |
Toen zei God: ‘Er moet licht komen.’ En er kwam licht. | En God zei: Laat er licht zijn! En er was licht. |
De mensen liepen hem voorbij, ze deden alsof hij niet bestond. Hij wist wat pijn was, hij wist wat ziekte was. Hij liet zich liever niet aan de mensen zien. | Hij was veracht, de onwaardigste onder de mensen, een Man van smarten, bekend met ziekte, en als iemand voor wie men het gezicht verbergt; Hij was veracht en wij hebben Hem niet geacht. |
God, de Heer, zegt: ‘Ik ben de machtige God! Ik ben het begin en het einde. Ik ben degene die er is, die er was, en die zal komen.’ | Ik ben de Alfa en de Omega, het Begin en het Einde, zegt de Heere, Die is en Die was en Die komt, de Almachtige. |
Als ik bang was en vol zorgen, hebt u mij getroost en blij gemaakt. | Toen mijn gedachten binnen in mij zich vermenigvuldigden, verkwikten Uw vertroostingen mijn ziel. |
Dit is het verhaal over de geboorte van Jezus Christus. Maria zou trouwen met Jozef, dat was afgesproken. Maar nog voordat ze getrouwd waren, werd Maria zwanger, door de heilige Geest. | De geboorte van Jezus Christus was nu als volgt. Terwijl Maria, Zijn moeder, met Jozef in ondertrouw was, bleek zij, nog voordat zij samengekomen waren, zwanger te zijn uit de Heilige Geest. |
Ook Jozef moest op reis. Hij ging van Nazaret in Galilea naar Betlehem in Judea. Want hij kwam uit de familie van David, en David kwam uit Betlehem. Jozef ging samen met Maria naar Betlehem. Maria zou met Jozef gaan trouwen, en ze was zwanger. | Ook Jozef ging op weg, van Galilea uit de stad Nazareth naar Judea, naar de stad van David, die Bethlehem heet, omdat hij uit het huis en het geslacht van David was, om ingeschreven te worden met Maria, zijn ondertrouwde vrouw, die zwanger was. |
Ik heb jullie alles geleerd wat belangrijk voor jullie was. Dat deed ik bij mensen thuis en in het openbaar. | Hoe ik niets van wat nuttig was, nagelaten heb u te verkondigen en te onderwijzen, in het openbaar en in de huizen. |
Toen Jozef en Maria in Betlehem waren, werd het kind geboren. Het was Maria’s eerste kind, een jongen. Maria wikkelde hem in een doek, en legde hem in een voerbak voor de dieren. Want er was voor hen nergens plaats om te slapen. | En het geschiedde, toen zij daar waren, dat de dagen vervuld werden dat zij baren zou, en zij baarde haar eerstgeboren Zoon, wikkelde Hem in doeken en legde Hem in de kribbe, omdat er voor hen geen plaats was in de herberg. |
De herders gingen terug naar hun schapen. Ze eerden God en dankten hem voor alles wat ze gezien en gehoord hadden. Want alles was precies zoals de engel gezegd had. | En de herders keerden terug en zij verheerlijkten en loofden God om alles wat zij gehoord en gezien hadden, zoals tot hen gesproken was. |
Bedenk wat Jezus Christus gedaan heeft. Daaraan zien jullie hoe jullie met elkaar om moeten gaan. | Laat daarom die gezindheid in u zijn die ook in Christus Jezus was. |
Je moet je niet afvragen waarom vroeger alles beter was. Dat is niet erg verstandig. | Zeg niet: Hoe komt het dat de dagen van vroeger beter waren dan deze? Want niet uit wijsheid zou u dat vragen. |
De groep van gelovigen was een eenheid. Ze waren het over alles met elkaar eens. Niemand wilde zijn bezit alleen voor zichzelf houden. In plaats daarvan deelden ze alles wat ze hadden. | En de menigte van hen die geloofden, was een van hart en een van ziel; en niemand zei dat iets van wat hij bezat, van hemzelf was, maar alles hadden zij gemeenschappelijk. |
God, u bent er altijd geweest. U was er eerder dan de bergen, al voordat de aarde bestond. U was er al voordat alles begon, en u zult er altijd zijn. | Al vóór de bergen geboren waren en U de aarde en de wereld voortgebracht had, ja, van eeuwigheid tot eeuwigheid bent U God. |
Wij konden niet gered worden door te leven volgens de wet. Het was dus nodig dat Christus voor ons stierf. We zijn blij dat God zo goed voor ons was. | Ik doe de genade van God niet teniet; want als er gerechtigheid door de wet zou zijn, dan was Christus tevergeefs gestorven. |
Maar stel dat jullie de Mensenzoon omhoog zien gaan naar de plaats waar hij vandaan gekomen is. Zullen jullie mij dan geloven? | En als u de Zoon des mensen nu eens zou zien opvaren naar de plaats waar Hij eerder was? |
Ik riep de Heer, en hij gaf mij antwoord. Ik was doodsbang, en hij heeft mij bevrijd. | Ik heb de HEERE gezocht en Hij heeft mij geantwoord, en mij gered uit al wat ik vrees. |
De Heer zegt: ‘Volk van Israël, was het bloed van je handen, stop met al die misdaden. Ik kan er niet meer tegen. Maak een eind aan het kwaad.’ | Was u, reinig u! Doe uw slechte daden van voor Mijn ogen weg! Houd op met kwaad doen. |
Toen Christus gestorven was, kreeg hij alle eer in de hemel. God heeft hem daar hogepriester voor altijd gemaakt. Dankzij Christus kunnen alle mensen die hem gehoorzaam zijn, voor altijd gered worden. | En toen Hij volmaakt was geworden, is Hij voor allen die Hem gehoorzamen, een oorzaak van eeuwige zaligheid geworden. |
Als je een dag gaat vasten, houd het dan geheim. Was en verzorg je gezicht. Dan merkt niemand het, behalve je Vader. Hij ziet wat er in het geheim gebeurt. En hij zal je belonen. | Maar u, als u vast, zalf dan uw hoofd en was uw gezicht, zodat het door de mensen niet gezien wordt als u vast, maar door uw Vader, Die in het verborgene is; en uw Vader, Die in het verborgene ziet, zal het u in het openbaar vergelden. |
De andere leerling ging nu ook het graf in. Toen hij de doeken daar zo zag liggen, geloofde hij dat Jezus was opgestaan. In de heilige boeken stond al dat Jezus moest opstaan uit de dood. Maar dat hadden de leerlingen nog niet begrepen. | Toen ging ook de andere discipel, die het eerst bij het graf gekomen was, naar binnen, en hij zag het en geloofde. Want zij kenden de Schrift nog niet dat Hij uit de doden moest opstaan. |
Het hele volk liet zich dopen. Ook Jezus werd gedoopt. Toen hij na de doop aan het bidden was, ging de hemel open. Uit de hemel kwam de heilige Geest naar Jezus toe, in de vorm van een duif. En Gods stem klonk uit de hemel: ‘Jij alleen bent mijn Zoon. Mijn liefde voor jou is groot.’ | En het geschiedde, toen al het volk gedoopt was, en Jezus ook gedoopt was en aan het bidden was, dat de hemel geopend werd, en dat de Heilige Geest op Hem neerdaalde in lichamelijke gedaante als een duif. En er kwam een stem uit de hemel die zei: U bent Mijn geliefde Zoon, in U heb Ik Mijn welbehagen! |
Jullie dachten dat Jezus niet belangrijk was. Maar hij is belangrijker dan alle andere mensen. | Deze Jezus is de steen die door u, de bouwers, veracht werd, maar Die de hoeksteen geworden is. |
Op een sabbat gaf Jezus in de synagoge uitleg over God. Daar was ook een vrouw die een kwade geest in zich had. Die geest maakte haar al achttien jaar ziek. De vrouw was helemaal krom, ze kon niet meer rechtop staan. Toen Jezus haar zag, riep hij haar bij zich en zei: ‘Je bent bevrijd van je ziekte.’ Toen legde hij zijn handen op de vrouw, en meteen kon ze weer rechtop staan. En de vrouw dankte God. Maar de leider van de synagoge was kwaad, omdat Jezus de vrouw beter gemaakt had op sabbat. De leider zei tegen de mensen: ‘Er zijn zes dagen waarop we moeten werken. Op die dagen mag je komen om te worden genezen. Maar niet op sabbat.’ Maar de Heer antwoordde: ‘Wat zijn jullie schijnheilig! Als je koe of je ezel wil drinken, dan geven jullie hem te drinken. Ook al is het sabbat. Maar jullie willen niet dat deze vrouw op sabbat geholpen wordt. Terwijl ze bij het volk van Abraham hoort, en al achttien jaar in de macht van Satan was.’ Toen Jezus dat zei, schaamden zijn tegenstanders zich. En alle andere mensen waren blij met de geweldige dingen die hij deed. | En Hij gaf onderwijs op de sabbat in één van de synagogen. En zie, er was een vrouw die achttien jaar lang een geest had die haar ziek maakte en zij was kromgebogen en kon zich in het geheel niet oprichten. En toen Jezus haar zag, riep Hij haar bij Zich en zei tegen haar: Vrouw, u bent verlost van uw ziekte. En Hij legde de handen op haar en zij werd onmiddellijk weer opgericht en verheerlijkte God. En het hoofd van de synagoge, die verontwaardigd was dat Jezus op de sabbat genas, antwoordde en zei tegen de menigte: Er zijn zes dagen waarop men moet werken. Kom dan daarop en laat u genezen, maar niet op de dag van de sabbat. De Heere dan antwoordde hem en zei: Huichelaar, maakt niet ieder van u op de sabbat zijn os of ezel van de voederbak los en leidt hem weg om hem te laten drinken? En moest dan deze vrouw, die een dochter van Abraham is en die de satan, zie, nu achttien jaar gebonden had, niet losgemaakt worden van deze band op de dag van de sabbat? En toen Hij dit zei, stonden al Zijn tegenstanders beschaamd en de hele menigte was blij om alle heerlijke dingen die door Hem gebeurden. |