Wie haat verbergt, is een leugenlip; wie laster verbreidt, is een dwaas. | Wie heimelijk haat is een huichelaar, wie openlijk lastert een dwaas. |
Het is een eer voor een man zich verre te houden van twist, maar elke dwaas barst los. | Het strekt een mens tot eer om ruzie te vermijden, een dwaas stort zich in een woordenstrijd. |
Een dwaas maakt zijn ergernis aanstonds bekend, maar een schrandere bedekt de smaad. | Een dwaas toont onmiddellijk zijn woede, wie verstandig is, zwijgt als hij beledigd wordt. |
Woorden uit de mond van een wijze zijn innemend, maar de lippen van een dwaas verslinden hemzelf. | De woorden die de wijze in de mond neemt, geven hem respect; wat er van de lippen van de dwaas komt, stort hem in het ongeluk. |
De lippen van de dwaas brengen twist voort, en zijn mond roept om slagen. | De woorden van een dwaas zaaien tweedracht, wat hij zegt, leidt tot een vechtpartij. |
Zelfs een dwaas die zwijgt, gaat door voor wijs; als hij zijn lippen gesloten houdt, voor verstandig. | Een zwijgende dwaas houdt men voor wijs, zolang hij zijn mond houdt, lijkt hij verstandig. |
De dwaas versmaadt de tucht van zijn vader, maar wie de terechtwijzing ter harte neemt, is verstandig. | Een dwaas veracht zijn vaders vermaning, wie berispingen ter harte neemt is verstandig. |
Een dwaas schept geen behagen in inzicht, maar hierin, dat zijn hart zich bloot geeft. | Een dwaas hecht geen belang aan inzicht, hij wil alleen zijn eigen mening kwijt. |
De dwaas laat zijn ganse toorn de vrije loop, maar de wijze houdt die in en doet hem bedaren. | Een dwaas geeft uiting aan al zijn gevoelens, een wijze houdt ze in toom. |
Wie wijs van hart is, neemt geboden aan, maar wie dwaas van lippen is, komt ten val. | Een wijze laat zich gezeggen, een blaaskaak komt ten val. |
Een groot woord past niet aan een dwaas, hoeveel te minder leugentaal aan een edele. | Verheven woorden passen niet bij een onverlaat, leugens des te minder bij een edel mens. |
Laat niemand zichzelf misleiden! Indien iemand onder u meent wijs te zijn in deze tijd, hij worde dwaas, om wijs te worden. | Laat niemand zichzelf bedriegen. Wanneer iemand van u denkt dat hij in deze wereld wijs is, moet hij eerst dwaas worden; pas dan kan hij wijs worden. |
De lankmoedige is groot van verstand, maar wie kortaangebonden is, hoopt dwaasheid op. | Wie geduldig is, geeft blijk van groot inzicht, wie onbesuisd is, stapelt dwaasheid op dwaasheid. |
Een wijs zoon verheugt zijn vader, maar een dwaas zoon is een bekommering voor zijn moeder. | Een wijze zoon geeft zijn vader veel vreugde, een dwaze zoon bezorgt zijn moeder verdriet. |
Want het woord des kruises is wel voor hen, die verloren gaan, een dwaasheid, maar voor ons, die behouden worden, is het een kracht Gods. | De boodschap over het kruis is dwaasheid voor wie verloren gaan, maar voor ons die worden gered is het de kracht van God. |
De vreze des Heren is het begin der kennis; de dwazen verachten wijsheid en tucht. | Het begin van alle kennis is ontzag voor de HEER; alleen een dwaas veracht wijsheid en wijst vermaning af. |
Als gij God een gelofte gedaan hebt, talm er dan niet mee die in te lossen, want Hij heeft geen welgevallen aan de dwazen; wat gij beloofd hebt, moet gij inlossen. | Wanneer je God toch een gelofte doet, los die dan ook spoedig in. God is niet gesteld op dwazen. Los dus je geloften in. |
En Hij zeide: Hetgeen uit de mens naar buiten komt, dat maakt de mens onrein. Want van binnenuit, uit het hart der mensen, komen de kwade overleggingen, hoererij, diefstal, moord, echtbreuk, hebzucht, boosheid, list, onmatigheid, een boos oog, godslastering, overmoed, onverstand. Al die slechte dingen komen van binnen uit naar buiten en maken de mens onrein. | Hij zei: ‘Wat uit de mens komt, dat maakt hem onrein. Want van binnenuit, uit het hart van de mensen, komen slechte gedachten, ontucht, diefstal, moord, overspel, hebzucht, kwaadaardigheid, bedrog, losbandigheid, afgunst, laster, hoogmoed, dwaasheid; al deze slechte dingen komen van binnenuit, en die maken de mens onrein.’ |