Wie dorst had, gaf Hij te drinken,
wie honger had, volop te eten.
wie honger had, volop te eten.
Aan mensen die dorst hadden, gaf hij te drinken.
Aan mensen die honger hadden, gaf hij te eten.
Ze kregen meer dan genoeg.
Aan mensen die honger hadden, gaf hij te eten.
Ze kregen meer dan genoeg.
Want Hij heeft de dorstige ziel verzadigd
en de hongerige ziel met het goede vervuld.
en de hongerige ziel met het goede vervuld.
Omdat Hij de dorstende ziel heeft gelaafd
en de hongerende ziel met het goede vervuld.
en de hongerende ziel met het goede vervuld.
Want de mensen die dorst hadden,
heeft Hij te drinken gegeven.
En de mensen die honger hadden,
heeft Hij meer dan genoeg te eten gegeven.
heeft Hij te drinken gegeven.
En de mensen die honger hadden,
heeft Hij meer dan genoeg te eten gegeven.