Op God, wiens woord ik prijs,
op God vertrouw ik, angst ken ik niet,
wat kan een sterveling mij aandoen?
op God vertrouw ik, angst ken ik niet,
wat kan een sterveling mij aandoen?
Op u vertrouw ik, God.
Ik wil voor u zingen,
want u hebt beloofd om mij te helpen.
Op u vertrouw ik.
Ik zal niet bang zijn,
want mensen kunnen mij geen kwaad doen.
Ik wil voor u zingen,
want u hebt beloofd om mij te helpen.
Op u vertrouw ik.
Ik zal niet bang zijn,
want mensen kunnen mij geen kwaad doen.
In God prijs ik Zijn woord,
op God vertrouw ik, ik vrees niet;
wat zou een schepsel mij kunnen doen?
op God vertrouw ik, ik vrees niet;
wat zou een schepsel mij kunnen doen?
Op God, wiens woord ik prijs.
Op God vertrouw ik, ik vrees niet;
wat zou vlees mij aandoen?
Op God vertrouw ik, ik vrees niet;
wat zou vlees mij aandoen?
Ik vertrouw op U, mijn God, en ik prijs uw woord.
Omdat ik op U vertrouw, hoef ik voor niemand bang te zijn.
Wat zou een mens mij kunnen doen?
Omdat ik op U vertrouw, hoef ik voor niemand bang te zijn.
Wat zou een mens mij kunnen doen?