Gij begeert, doch gij hebt niet; gij zijt moorddadig en naijverig en gij kunt er niets mede verkrijgen; gij vecht en gij strijdt. Gij hebt niets, omdat gij niet bidt. | U verlangt naar iets en krijgt het niet. U benijdt anderen en beijvert u om dingen te bemachtigen en kunt ze niet krijgen. U maakt ruzie en voert strijd, maar u krijgt niet, omdat u niet bidt. |
Indien gij Mij kendet, zoudt gij ook mijn Vader gekend hebben. Van nu aan kent gij Hem en hebt gij Hem gezien. | Als u Mij gekend had, zou u ook Mijn Vader gekend hebben; en van nu af kent u Hem en hebt u Hem gezien. |
Daarom zijt gij, o mens, wie gij ook zijt, niet te verontschuldigen, wanneer gij oordeelt. Want waarin gij een ander oordeelt, veroordeelt gij uzelf; want gij, die oordeelt, bedrijft dezelfde dingen. | Daarom bent u niet te verontschuldigen, o mens, wie u ook bent die anderen oordeelt, want waarin u de ander oordeelt, veroordeelt u uzelf. U immers die anderen oordeelt, doet dezelfde dingen. |
Wanneer gij Mij liefhebt, zult gij mijn geboden bewaren. | Als u Mij liefhebt, neem dan Mijn geboden in acht. |
Gij zijt los van Christus, als gij door de wet gerechtigheid verwacht; buiten de genade staat gij. | U bent van Christus losgeraakt, u die door de wet gerechtvaardigd wilt worden; en daarmee bent u uit de genade gevallen. |
Gij zult niet doodslaan, gij zult niet echtbreken, gij zult niet stelen, gij zult geen vals getuigenis geven, eer uw vader en uw moeder, en gij zult uw naaste liefhebben als uzelf. | U zult niet doden; u zult geen overspel plegen; u zult niet stelen; u zult geen vals getuigenis afleggen; eer uw vader en moeder; en: u zult uw naaste liefhebben als uzelf. |
En al wat gij in het gebed gelovig vragen zult, zult gij ontvangen. | En alles wat u in het gebed vraagt, in geloof, zult u ontvangen. |
Here, Gij doorgrondt en kent mij; Gij kent mijn zitten en mijn opstaan, Gij verstaat van verre mijn gedachten. | HEERE, U doorgrondt en kent mij. Ú kent mijn zitten en mijn opstaan, U begrijpt van verre mijn gedachten. |
Gij zijt mij een verberging, Gij bewaart mij voor benauwdheid, Gij omringt mij met jubelzangen van bevrijding. sela | U bent mijn schuilplaats, U beschermt mij voor benauwdheid, U omringt mij met vrolijke gezangen van bevrijding. Sela |
Neen, zeg Ik u, maar als gij u niet bekeert, zult gij allen evenzo omkomen. | Ik zeg u: Nee, maar als u zich niet bekeert, zult u allen evenzo omkomen. |
Gij noemt Mij Meester en Here, en gij zegt dat terecht, want Ik ben het. | U noemt Mij Meester en Heere, en u zegt het terecht, want Ik ben het. |
Heel de weg, die de Here, uw God, u geboden heeft, zult gij gaan, opdat gij leeft en het u wèl ga en gij lang woont in het land, dat gij in bezit zult nemen. | Heel de weg die de HEERE, uw God, u geboden heeft, moet u gaan, opdat u leeft, en het u goed gaat, en u uw dagen verlengt in het land dat u in bezit zult nemen. |
Wat ik u heden gebied, zal in uw hart zijn, gij zult het uw kinderen inprenten en daarover spreken, wanneer gij in uw huis zit, wanneer gij onderweg zijt, wanneer gij nederligt en wanneer gij opstaat. | Deze woorden, die ik u heden gebied, moeten in uw hart zijn. U moet ze uw kinderen inprenten en erover spreken, als u in uw huis zit en als u over de weg gaat, als u neerligt en als u opstaat. |
Weet gij niet, dat gij Gods tempel zijt en dat de Geest Gods in u woont? | Weet u niet dat u Gods tempel bent en dat de Geest van God in u woont? |
Wat is de mens, dat Gij zijner gedenkt, en het mensenkind, dat Gij naar hem omziet? | Wat is dan de sterveling, dat U aan hem denkt, en de mensenzoon, dat U naar hem omziet? |
Want de geboden: gij zult niet echtbreken, gij zult niet doodslaan, gij zult niet stelen, gij zult niet begeren en welk ander gebod er ook zij, worden samengevat in dit woord: gij zult uw naaste liefhebben als uzelf. | Want dit: U zult geen overspel plegen, u zult niet doden, u zult niet stelen, u zult geen vals getuigenis geven, u zult niet begeren, en welk ander gebod er ook is, wordt in dit woord samengevat, namelijk hierin: U zult uw naaste liefhebben als uzelf. |
Dan zult gij Mij zoeken en vinden, wanneer gij naar Mij vraagt met uw ganse hart. | U zult Mij zoeken en vinden, wanneer u naar Mij zult vragen met heel uw hart. |
Wanneer gij door het water trekt, ben Ik met u; gaat gij door rivieren, zij zullen u niet wegspoelen; als gij door het vuur gaat, zult gij niet verteren en zal de vlam u niet verbranden. | Wanneer u zult gaan door het water, Ik zal bij u zijn, door rivieren, zij zullen u niet overspoelen. Wanneer u door het vuur zult gaan, zult u niet verbranden, geen vlam zal u aansteken. |
Gij zult naast Mij geen goden maken; noch van zilver noch van goud zult gij ze u maken. | U mag naast Mij geen goden van zilver maken, en goden van goud mag u ook niet voor uzelf maken. |
Hij zeide tot hen: Maar gij, wie zegt gij, dat Ik ben? Simon Petrus antwoordde en zeide: Gij zijt de Christus, de Zoon van de levende God! | Hij zei tegen hen: Maar u, wie zegt u dat Ik ben? Simon Petrus antwoordde en zei: U bent de Christus, de Zoon van de levende God. |
Want indien gij goed doet aan wie u goed doen, wat hebt gij vóór? Ook de zondaars doen dat. | En als u goeddoet aan hen die u goeddoen, wat voor dank komt u daarvoor toe? Immers, ook de zondaars doen hetzelfde. |
Ik bid niet, dat Gij hen uit de wereld wegneemt, maar dat Gij hen bewaart voor de boze. | Ik bid niet dat U hen uit de wereld wegneemt, maar dat U hen bewaart voor de boze. |
Want Gij zegent de rechtvaardige, o Here, Gij omgeeft hem met welbehagen als met een schild. | U immers zegent de rechtvaardige, HEERE; U omringt hem met goedgunstigheid als met een schild. |
Jegens de getrouwe toont Gij U getrouw, jegens de onberispelijke toont Gij U onberispelijk. | Tegenover de goedertierene toont U Zich goedertieren, tegenover de oprechte man oprecht. |
Wat gij ook doet, verricht uw werk van harte, als voor de Here en niet voor mensen; gij weet toch, dat gij van de Here tot vergelding de erfenis zult ontvangen. Gij dient Christus als heer. | En alles wat u doet, doe dat van harte, als voor de Heere en niet voor mensen, in de wetenschap dat u van de Heere als vergelding de erfenis zult ontvangen, want u dient de Heere Christus. |